Printable version  Printable version
Uitgaande v/d genade ...
Bijbelcommentaren
De komst van de Heer
Geschiedenis en Tijd
Herstel van alle dingen
Het geestelijke leven
    666
    Alsem en Uitwerp...
    Blij met Gods oor...
    Brood en wijn
    Crowned With Oil
    De drie dopen
    Door de woestijn ...
    Evening and Morning
    Feed My Sheep
    Gedenk de Sabbatd...
    Gedoopt in Christus
    Gemeenschap
    Gods stem horen
    Het erdeel van Jabez
    Het Woord Gods
    Job ed weg tot zoo...
    Latent power of th...
    Licht uit schaduwen
    Mozes ed weg tot ...
    Uw naam worde ge...
    Van oost naar west
    Vrijmaking vd geest
    Wetten van geeste...
    Witness Lee
Het Koninkrijk van God
Israel en Juda
Overig

Job,
en de weg tot zoonschap

"Wij prijzen hen zalig, die volhard hebben.
U hebt van de volharding van Job gehoord
en u hebt uit het einde dat de Heer deed volgen gezien,
dat Hij rijk is aan barmhartigheid en ontferming"
(Jac.5:11)

Overgenomen van: Verborgen Manna

INLEIDING

Het boek Job hoort tot de zogenaamde wijsheidsliteratuur. Het gaat daarin niet om iemands levensbeschrijving. Job toont ons een weg, de opgaande weg van wie "vroom is en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad" (1:1). Die weg leidt tot het zien (=kennen) van de Heer (42:5).

Het boek is geschreven in het Hebreeuws. De inleiding en het slot is in proza (1-2 en 42:7-17). De daar tussenliggende gesprekken zijn in dichtvorm. We weten niet, hoe het is ontstaan en wie het heeft geschreven. Het speelt zich ergens af in het oosten in de tijd van de oudvaders. Van voorouders weten we ook niets. Het verhaal begint gewoon met: "Er was eens een man in het land Uz, wiens naam was Job" (1:1).

Wij kennen het verhaal, hoe hij alles verloor en door iedereen werd verafschuwd en bespot (30:1-14). Zijn vrouw en zijn vrienden begrepen niets van de weg die God met hem ging. Zij kwamen met allerlei menselijke redenaties, waarmee zij het waarom van zijn lijden probeerden te verklaren.

Vaak wordt er nog steeds naar het lijden van Job gekeken, zoals zijn vrouw en vrienden dat deden: vanuit menselijke uitgangspunten. We zullen nu proberen uit te gaan van de juiste uitgangspunten: van het raadsbesluit van God (38:2, Jac.1:18) en van het getuigenis dat Hij over Job geeft (2:3).

DE NAMEN JOB EN UZ

"Er was een man in het land Uz, wiens naam was Job" (1:1). Eerst iets over de betekenis van die twee namen. Uz is Arabisch en betekent vruchtbaar land (met als bijbetekenissen raad, plan). Job betekent gehate, vijandig bejegende, vervolgde, aangevochtene.

Deze namen vertellen ons, dat het boek Job gaat over "de mens in een zeer vruchtbaar land", die God na zware aanvechtingen en lijden betrekt bij Zijn verlossingsplan.

Het Woord van God werd zo'n mens: Jezus van Nazareth. Hij leerde op aarde te leven in het vruchtbaarste land, dat er maar kon zijn: in het rijk van God (Gal.4:4, Joh.1:14). Hij richtte Zich volkomen op de dingen van de Vader (Joh.4:23, 6:38). Ook Hij werd door lijden heen volmaakt (Luc.2:49, Hebr.2:10). En ook Hij werd door velen zonder enige reden vijandig bejegend en gehaat (Joh.15:25).

Maar nu: als Job is ook de "nieuwe mens, die naar Gods wil geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid" (Ef.4:24). Ook die wordt vijandig bejegend. Want "allen, die in Christus Jezus godvruchtig leven, zullen vervolgd worden" (2Tim.3:12). Ook zij zijn volgens Gods raadsbesluit bestemd tot zoonschap en worden ook "door lijden heen volmaakt" (Hebr.2:10). Van de weg, die zij gaan, is Job een prachtige typering.

HET LAND UZ

"Er was in het land Uz een man....." (Job 1:1). "Deze man was de rijkste van alle bewoners van het oosten" (1:3).

"... in het land Uz (=vruchtbaar land) ..."

Dit doet ons denken aan het begin, toen de mens nog woonde in het paradijs, in een vruchtbaar land in het oosten (Gen.2:7-8). Het land Uz, het paradijs, vruchtbaar land, goede aarde, Gods akker, Zijn wijngaard: het zijn allemaal heenwijzingen naar de mens samen met God. Israël samen met God was Zijn wijngaard, die Hij beplant had met edele wijnstokken (Jes.5:1-7).

Wie leeft er nu in dit vruchtbare land? Zij die het Woord Gods horen, het bewaren en vrucht dragen (Marc.4:1-20, 1Cor.3:9). Zij zijn in het nieuwe paradijs in geest en waarheid, in het nieuwe Jeruzalem (Op.2:7, 22:2). Gods wil kan in hen neerdalen, zodat in hen Zijn wil kan geschieden in de hemel en op de aarde (vgl. Mat.6:10, Op.21:2). In hen wordt "de woestijn van Sion als Eden en haar wildernis als de tuin van de Heer" (Jes.51:3). Het aardse paradijs was dus een heenwijzing naar een geestelijke realiteit: God en mens samen. Het nieuwe paradijs is bij God én bij de mensen (Op.2:7, 21:2, 3 en 10). "God plantte voor Adam een hof in Eden ....." (Gen.2:8). En Job woonde in Uz, in een vruchtbaar land, samen met de Heer (vgl. 1:10).

"... deze man was de rijkste..."

De tweede opvallende overeenkomst tussen Adam in het paradijs en Job in Uz is hun rijkdom.

Eerst Adam. Alles was het zijne. Over alles wat er op aarde was geschapen, had hij heerschappij (Gen.1:26, 2:19-20). Hij beschikte over alle geestelijke vermogens. De hemel was open (vgl.Joh.1:51). Geestelijke realiteiten waren zichtbaar, hoorbaar, tastbaar. Hij kende de aanwezigheid van de Heer. Hij was onvoorstelbaar rijk.

En ook van Job staat er, dat hij "de rijkste was van alle bewoners van het oosten" (1:3). Hij is dan ook een beeld van de mens, die God "in Christus" ziet en die Hij na een korte tijd van lijden zal vervolmaken, bevestigen, sterken en grondvesten (1Petr.5:10). Nu is "in Christus" alle rijkdom en alle volheid van God lichamelijk aanwezig (Col.2:9). In Hem zijn nu "alle schatten van wijsheid en kennis verborgen" (Col.2:3). Daar is nu de overweldigende rijkdom van hemelse heerlijkheid (1Cor.2:14, Ef.2:7, Ef.3:8).

"... van het oosten ..."

Er is nog een overeenkomst tussen Adam in het paradijs en Job in Uz. Zij woonden beiden in het oosten (Gen.2:8, Job 1:3). Dat is: daar waar de zon opgaat.

Overal waar de Zon der gerechtigheid opgaat, komt groei, leven in overvloed, vrede en blijdschap (vgl. Mal.4:2). Dat ervoer Adam in Eden en Job in Uz (1:10). Dat ervoer Jezus in Zijn jeugd (Luc.2:52). En dat zal ook ieder die "in Christus" is ervaren. Job woonde in het oosten.....

DE MENS NAAR GODS BEELD

Bovengenoemde overeenkomsten zijn de sleutel tot het waarom van het boek Job: het gaat over de schepping van de nieuwe mens. Dat is de mens, die Gods beeld en gelijkenis draagt (vgl. Gen.1:26).

Velen denken, dat God alleen maar schiep in een begin, in Genesis. Ja, daar vinden we de blauwdruk van alles. Maar het ware vormingsproces van de mens in Christus is nu in volle gang: de Vader werkt tot nu toe (Joh.5:17). Toen was er dus een natuurlijk begin, nu de geestelijke voortzetting (1Cor.15:46). Eerst de oude orde als beeld, dan de nieuwe, geestelijke realiteiten (Hebr.10:1). Eerst de aardse mens, dan de hemelse in Christus (1Cor.15:47).

Wat velen van ons niet beseffen, is, dat Adam een beeld is van de Christus. Eerst Adam dus, die God formeerde uit het stof als beeld van de komende Zoon van God (Rom.5:14b). Werd Adam verleid? Nee! (1Tim.2:14). Eva werd verleid. Zij zondigde. Adam nam, net als Jezus later, de zonde van "de vrouw" op zich (Gen.3:6b, 1Tim.2:14). Hij liet zich bewust meezaaien in de aarde, om met haar te sterven (Joh.12:24).

Ook Jezus liet Zich zaaien in vergankelijkheid en oneer "in een vlees, aan dat aan de zonde gelijk" (1Cor.15:42-43, Rom.8:3). Maar vanaf het moment, dat Hij besef ging krijgen van goed en kwaad, begon Hij geestelijk op te staan, dag in, dag uit, jaar in, jaar uit (Jes.7:15-16). Hij ging de weg van zoonschap. Zo bereikte Hij, vóórdat Hij aan Zijn bediening begon, het einde (Grieks: volmaaktheid, Hebr.5:8). Hij had geleerd op aarde te wandelen als nieuwe mens "van boven" (Joh.8:23). Zo werd Hij een "nieuwe" Adam.

Jezus nu werd "gesteld tot een teken: tot een val (=zaaiing) én opstanding van velen" (Luc.2:34). Door Hem zouden velen Zijn opgaande weg van zoonschap gaan. Zij zouden Hem leren kennen als de opstanding en hét leven. Zij zouden ook verrijzen tijdens hun aardse bestaan als eerstelingen voor God en voor het Lam (Joh.11:25, Op.14:1). Zo werkt God: van zaaien en groei (opstanding) tot oogst. Van Adam en Jezus Christus tot de volheid van Christus. Van het beeld van de Zoon Gods en de Zoon van God tot vele zonen Gods (Rom.8:29).

Van de volledige mens in Christus is Jezus dus in alles de eerste (Col.1:18). Hij is het Hoofd. Alle anderen "groeien in elk opzicht naar Hem toe" (Ef.4:15). Als eerstelingen voor God en voor het Lam staan ook zij op als eersten vanuit mensen om hen heen, die dood zijn in Adam (Op.14:1,4). Ook zij komen tot de volheid in Christus (Ef.4:13). Met Jezus vormen zij die volheid, waar de hele kosmos reikhalzend naar uitziet (Rom.8:19-22). En wat toont Job ons nu? De weg van wie daartoe geroepen is. Het is de louterende weg van lijden en beproeving, die uitmondt in het zien van de Vader en in het worden tot een zeer grote zegen voor velen (19:25-26, 42:11).

JOB: OPSTAAN TOT VOLMAAKTHEID

De naam Job komt in het boek 56 keer voor. Dat is 7x8 (7=volmaaktheid, 8=opstanding). Dat betekent: volmaakt geworden door te zijn opgestaan ten leven.

Dat was nu precies ook, wat Paulus nastreefde. Hij wilde Christus en de gemeenschap aan Zijn lijden kennen, om te komen tot de opstanding vanuit de levend-doden (Fil.3:10-11). Niet dat hij meteen al vanaf het begin een volmaakte zoon was, maar hij jaagde er wel naar (Fil.3:12). Hij wist te zijn geroepen tot het gaan van de smalle weg. Hij wist, dat hij in Jezus' naam nu zou opstaan vanuit de doden om hem heen. Hij koos gedecideerd voor die weg van lijden én opstaan.

Nu komen we bij een belangrijk iets: onze keus. Weer gaan onze gedachten naar het paradijs in Genesis, waar God bomen deed opschieten, "begeerlijk om te zien en goed om van te eten, en in het midden van de hof de boom des levens en de boom van kennis van goed en kwaad" (Gen.2:9). Om te leven moest de mens kiezen: niet eten van de boom van kennis, maar wel van de boom van leven.

Waar zijn die twee centrale bomen eigenlijk nu? ("bomen" zijn persoonlijkheden, vgl Psalm 1). Wel, in elk kind van God. De boom des levens is als levendmakende Persoon in ieder, die Hem liefheeft en Zijn Woord bewaart (Joh.14:23). Maar ook de boom van kennis staat in zijn binnenste (vgl. Gen.2:9). Dat is onze eigen ik, dat velen zien als middelpunt van het bestaan en bron van alle kennis. Paulus zegt, dat die "boom" dood moet: "Niet meer mijn ik leeft, maar Christus leeft in mij" (Gal.2:20, 5:24).

En wat gebeurt er als je toch kiest voor je ego? Wat bracht Eva teweeg? "De gezindheid van het ik is de dood" (Rom.8:6, vgl. Gen.2:17). Wie rekent op het ik, oogst verderf (Gal.6:8). Eigen verlangens worden dan bevrucht tot missers en zo wordt het kwaad gedaan, dat ieder in zich heeft (Jac.1:15, 1Joh.3:8-9, 1Joh.1:8). Zo komen "uit het hart boze overleggingen, moord en echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige getuigenissen en godslasteringen" (Mat.15:19). Daar tegenover staat, dat "de gezindheid van de Geest leven is en vrede" (Rom.8:6).

Wij moeten dus kiezen tussen twee "bomen": tussen de hemelse mens en de "oude" mens, tussen geest en vlees (Gal.5:16). Wie eet van de Levensboom merkt, dat de dood haar heerschappij verliest (Joh.6:53-57). Wie dat niet doet, merkt, dat hij hoe langer hoe meer vervreemdt van het ware leven. Want als wij naar het vlees leven, zullen wij sterven; maar als wij door de Geest de werkingen van het vlees doden, zullen wij leven (Rom.8:13).

Job maakte steeds de goede keus. Drie keer (3=volkomenheid) lezen wij, dat hij "vroom was en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad" (1:1, 1:8, 2:3). Drie keer staat er, dat hij in alles niet zondigde en God niets ongerijmds toeschreef (1:22, 2:10, 31:30, vgl. Jac.3:2,7). Ondanks dat hij de weg die hij ging niet begreep, bleef hij volharden (42:3-5). Hij had wel zonde, net als ieder mens, maar hij deed die niet (1Joh.1:8, 3:8-9). Hij kwam dan ook later als goud (=als zoon Gods) te voorschijn (23:10).

Wie juist kiest en volhardt als Job zal leven. Zijn leven blijft gespaard (2:6). Ook Jezus zegt dat nadrukkelijk tegen Zijn discipelen: "Jullie zullen door allen gehaat worden om Mij (Job=gehate). Maar geen haar van je hoofd zal teloor gaan: door je volharding zullen jullie je leven verkrijgen" (Luc.21:17-19). Hetzelfde geldt voor wie nu kiest voor de smalle weg die ten leven leidt (Mat.7:13-14).

JOB EN INNERLIJKE STRIJD

De Vader en de Zoon werken tot nu toe in allen, die als Job wijken van het kwaad (1:1, Joh.5:17). Zij zijn "de nieuwe schepping in Christus" (2Cor.5:17). Ze zijn "Gods maaksel", "in elk opzicht naar Hem toegroeiend" (Ef.2:10, 4:15). Er woedt dan ook in hen een strijd tussen vlees en geest (Gal.5:17). Want steeds is er de keus, van welke "boom" te zullen "eten", van Hem of van het ego.

Lang geleden vroeg Rebekka naar het waarom van de strijd in haar binnenste (Gen.25:22). "En de Heer zei tot haar: Twee volken zijn in uw schoot; de een zal sterker zijn dan de ander, en de oudste zal de jongste dienstbaar wezen" (Gen.25:23).

Nog een beeld van dat conflict was de "langdurige strijd tussen het huis van Saul (=vlees) en het huis van David (=geest). David werd gaandeweg sterker en het huis van Saul steeds zwakker" (2Sam.3:1).

Dit innerlijke conflict kenden niet alleen Adam, Job, Rebekka en Jezus. Allen, in wie de zoon wordt gevormd, zullen daadwerkelijk gaan weten, dat de geest sterker is dan het vlees. We zien dat als eerste bij Jezus: Hij had macht over alle vlees (Joh.17:2). Bij Hem was het natuurlijke leven geheel onderworpen aan de Geest.

Paulus legt dat nader uit: "Het natuurlijke komt eerst en daarna het geestelijke. De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede mens is uit de hemel. Gelijk de stoffelijke is, zijn ook de stoffelijken, en zoals de hemelse is, zijn ook de hemelsen. En gelijk wij het beeld van de stoffelijke gedragen hebben, zo zullen ook wij het beeld van de hemelse dragen" (1Cor.15:45-49).

Als wij volharden als Job zullen ook wij zien, dat in ons alle dingen Hem onderworpen worden (Hebr.2:8). Dat betekent, dat dan de geestelijke mens sterker is dan de stoffelijke, De geest heerst dan over het vlees. Christus is dan in ons overwinnaar .

JOB EN DE TOETS

Job is een beeld van wie wijkt van het kwaad (1:1). Hij wordt ten volle getoetst om zijn zeer hoge roeping. Ook David wilde een hogere weg gaan dan de gemiddelde Israëliet en hij bad: "Doorgrond mij, o Heer, en ken mijn hart, toets mij en ken mijn gedachten; zie of bij mij een heilloze weg is en leid mij op de eeuwige weg" (Psalm 139:23-24).

Job is dus niet zo maar een beeld van een zondig mens, van een naamchristen, of van iemand die pas tot geloof gekomen is. Job was vroom (Hebr.: ram =compleet, volmaakt) en rijk: "Hem werden zeven zonen en drie dochters geboren. Hij had zevenduizend stuks kleinvee, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen, vijfhonderd ezelinnen ............" (7=geestelijke volmaaktheid, 3=volkomenheid, 5=barmhartigheid). Hij is een beeld van de geestelijke mens die God in Christus ziet als volmaakt, volkomen, wijs, rijk, rechtvaardig, heilig, verlost (1Cor.1:30).

Dit bijbelboek laat dus zien, dat ieder mens "in Christus" zal worden getoetst, opdat zijn volmaaktheid zal blijken. De echtheid van zijn geloof moet door vuur beproefd en aangetoond worden (1Pet.1:7). Hoe zou Job zich in een tijd van beproeving houden? (vgl. Luc.8:13). Hij zei: "God weet, hoe mijn wandel is; toetste Hij mij, ik zou als goud te voorschijn komen" (23:10). Zijn ego zou minder worden door "vuur", het "goud" zou openbaar worden.

Vaak heb ik horen zeggen, dat Job eigengerechtigheid in zijn hart had en correctie nodig had. Dat is ook zo'n redenering om hem aan te vechten (Job=de aangevochtene, de gehate). God getuigde, dat "niemand op aarde was als hij, zó oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad" (1:8). In de beproeving bleef Job dan ook standvastig overeind (Jac.5:11). Hij bleef godvrezend en schreef God niets ongerijmds toe (1:22). Hij bleef van het kwaad wijken en ging niet één keer te rade bij vlees en bloed (2:13). Hij ging niet in op wat zijn vrouw zei, toen zij zijn volharding trachtte te breken. Hij antwoordde haar: "Je woorden zijn de woorden van een dwaas. Al het goede aanvaarden we van God, zouden we dan het kwade niet aanvaarden?" (2:10a). In dit alles zondigde hij niet (2:10b). Job typeert dan ook de hemelse mens, die "de Geest van het zoonschap heeft ontvangen" (Rom.8:15), die de toets doorstaat en vastberaden de smalle weg van opstanding gaat.

JOB EN SATAN

God was in het paradijs. Adam was met Hem in het paradijs (Luc.3:38, Gen.3:8). Toen bleek satan er ook te zijn als het "listigste dier van het veld" (Gen.3:1). Hoe kan dat nou .... satan in het paradijs! Ja, we lezen zelfs in Job, dat toen de zonen Gods zich voor de Heer stelden, onder hen ook satan kwam (1:6).

Als mensen, zelfs zonen Gods, bij God komen, komen zij met die "twee bomen" in zich. Toen Jezus door een stem uit de hemel tot Gods Zoon was verklaard, werd zelfs "Hij door de Geest naar de woestijn geleid om verzocht te worden door de duivel" (Mat.3:17, 4:1). Zijn volmaaktheid moest in een heftig conflict aangetoond worden, vóórdat Zijn bediening van verlossing en genezing kon beginnen (Luc.4:18-19).

Nu komen wij tot een volgend punt: de rol van satan. Satan betekent tegenstander. De vraag is nu: wiens tegenstander? Want meestal wordt hij beschouwd als Gods tegenstander. Maar wees nou eerlijk: wie zou tegenstander kunnen zijn van de Almachtige, de alwetende Schepper van hemel en aarde? Niemand toch? En zeker satan niet! (zie Jes.54:16).

Nee, hij is onze tegenstander. Satan kan zich niet met God meten, maar is wel geschapen om de mens te toetsen. Dat begon al in het paradijs. En dat is overduidelijk in Job en in het leven van Jezus (Mat.4:1-11). Het vuur van satan's beproeving hoort bij ieder kind van God (1Pet.1:6-7). Zonen worden zelfs "als in een oven gloeiend gemaakt" (Op.1:15).

God is goedheid, liefde, licht. Nergens staat, dat Hij het kwade is, maar wel, dat Hij het kwade schept en gebruikt als louteringsvuur. "Ik formeer het licht en schep de duisternis; Ik maak de vrede en schep het kwaad, Ik, de Heer, doe al deze dingen" (Jes.45:7, 54:16). Wie dat beseft, weet dat satan alleen maar een instrument is in Gods hand (2:3). God heeft het voor het zeggen. Hij werkt "en wie zal het keren?" (Jes.43:13). Satan is onze tegenstander. God gebruikt hem om ons toetsten, opdat ook wij als puur goud te voorschijn zouden komen (23:10).

"... en onder hen kwam ook de satan ..." (1:6)

Hoe moeten wij ons dat nu toch voorstellen? Kwam satan als slang (Gen.3:1)? Of als een afschrikwekkend wezen met hoorntjes op zijn kop, met een hooivork in zijn klauwen? Als een groot monster?

Nee, satan is geest, "de geest, die werkt in ongehoorzamen" (Ef.2:2). Hij komt niet tot ons als een griezelig gedrocht, maar als geest die appelleert op ons begerige ego met zijn "kennisboom". "Zo vaak iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking van zijn eigen begeerte. Als die begeerte bevrucht is, baart zij zonde...." (Jac.1:14).

Wat is dat, begeerte? Doorgaans denkt men aan sensuele gedachten. Maar begeerte is gewoon verlangen. Iedereen heeft verlangens van allerlei aard. Die hoeven lang niet altijd verkeerd te zijn. Als ze maar niet ingaan tegen wat de Geest verlangt (Gal.5:17).

Een voorbeeld: nadat Jezus "veertig dagen en veertig nachten gevast had, kreeg Hij ten laatste honger" (Mat.4:2). Het verlangen om te eten kwam dus bij Hem op. Als mens moet Hij hebben gedacht: "Een Zoon van God zou van stenen brood kunnen maken, toch?". Daar haakte de geest van ongehoorzaamheid op in en zei: "Als je Gods Zoon bent, zeg dan, dat deze stenen broden worden. Gebruik je macht als Zoon van God maar, om dat hongergevoel te stillen" (Mat.4:3).

Met Jezus' verlangen om te eten was niets mis. Maar was het in deze tijd van vasten de wil van Zijn Vader? Wie stelde het voor? Juist! En daarom verwierp Hij meteen het idee, voordat het wortel kon schieten in Zijn wil. Want als verlangen en eigen wil één worden, brengt dat zonde voort (Jac.1:14-15). De Heer zei dan ook: "Er staat geschreven: niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit God komt" (Mat.4:4). Met andere woorden: "Ik doe alleen wat God zegt. Als Hij Mij zegt van stenen brood te maken, dan zal Ik dat zeker doen. Maar komt het in Mij op als een lichamelijk verlangen, dan zeer zeker niet". Zo werd de wil van de Vader en Zijn wil één en ervoer Hij leven en vrede, ondanks de honger.

Satan tracht bij de mens altijd in te haken op drie terreinen: de begeerte van de ogen, de begeerte van het lichaam en de begeerte naar status. Eva "zag, dat de boom een lust was voor de ogen, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden". Eva gaf toe (Gen.3:6). Jezus overwon.

Hij overwon op alle fronten (Mat.4:1-11). Hij heerste over de tegenstander, die ook bij Hem van binnenuit voortdurend als een belager aan de deur lag. Steeds dacht Hij: "Vader, niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede" (Luc.22:42). Hij liet zich leiden door de Geest en heerste over de gezindheid van het vlees (Joh.17:2). En het heerlijke is, dat door Hem de Zijnen Hem daarin zullen en kunnen volgen (Op.14:1). Want ook in hen zal de oude mens koninklijk dienstbaar gemaakt worden aan de nieuwe mens (vgl.Gen.25:23, Rom.9:12).

"en de Heer zei tot satan: waar kom je vandaan? En hij zei: Van een zwerftocht over de aarde, die ik doorkruist heb" (1:7).

Als God iets vraagt is dat niet, omdat Hij iets niet weet. Hij is alwetend. Hij weet, waar satan rondgaat: hij doorkruist onze aarde, onze zielse en lichamelijke verlangens, ons aardse denken van oost tot west, van noord tot zuid. De belager aan onze deur verlaat ons geen moment, want hij zoekt voortdurend "stof" om te eten (Gen.3:14). Hij vond dat in Eva. Hij vond dat niet in Jezus (Joh.14:30). En ook in mensen als Job vindt hij niets.

God toetst dus al Zijn zonen: Adam, Job, Jezus, de zonen Gods. Juist daarvoor had Hij satan geschapen, als middel in Zijn hand. "Ik heb de smid geschapen, die het kolenvuur aanblaast, Ik ben het ook, die de verderver schiep" (Jes.54:16). Daarom zei de Heer tot de "smid", tot satan: "Met alles wat van hem is, mag je doen wat je wilt, maar raak Job zelf niet aan" (1:12, 2:6).

"... toen ging de satan van de Heer weg en sloeg Job" (2:7).

Job werd getoetst op Gods initiatief (23:10). Hij vroeg satan: "Vanwaar kom je vandaan?" en toen antwoordde hij: "Van een zwerftocht over de aarde, die ik doorkruist heb" (1:6-7). Hij zei dus niet: "Ik kom van Job. U moet hem eens zien!".

Nee, de Heer zei: "En heb je al gelet op Mijn dienaar Job? Zoals hij is er niemand op aarde, zo rechtschapen en onberispelijk. Hij heeft ontzag voor God en mijdt het kwaad" (1:8).

Natuurlijk had satan Job gezien. Wat had hij hem kunnen doen? Niets! Hij zei: "U Zelf hebt hem en zijn huis en al wat hij bezit aan alle kanten beschut" (1:9-10). Job zat in de schuilplaats van de Allerhoogste (Ps.91:1). Die was zijn bewaarder, zijn toevlucht, zijn vesting (vgl. Ps.91:2, 121:3-5). "Ik kan hem niets aandoen", moest satan erkennen. "U beschut hem aan alle kanten" (1:10). "Toen zei de Heer: 'Goed, met alles wat van hem is, mag je doen wat je wilt, maar raak hem zelf niet aan'" (1:12). Hierop vertrok satan, om te proberen hem van God af te trekken (1:11). Zo overkwam Job al dat leed, zonder oorzaak (2:3b).

God echter "is een rechtvaardige toetser, die nieren en hart doorziet" (Jer.20:12). "Hij kent de Zijnen" (2Tim.2:19). Hij heeft hen tevoren gekend, tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan Zijn Zoon, en geroepen, en gerechtvaardigd, en verheerlijkt (Rom.8:29-30). Hij weet, wie de toets al kan doorstaan (Jac.1:12, 2Tim.3:8). Hij doet alles op Zijn tijd en test de Zijnen uit, maar nooit boven vermogen. Hij zorgt met de verzoeking ook altijd voor de uitkomst (1Cor.10:13).

Daarom zei Hij tot satan: "Zie, al wat hij bezit is in je macht; alleen tegen hemzelf zul je je hand niet uitstrekken" (1:12). "Hij is in je macht, maar spaar zijn leven" (2:6).

JOB EN GOD

Job vreesde God (1:1). Dat is het begin van wijsheid (Spr.9:10). En wijsheid is het begin van Gods wegen (Spr.8:29). Op die wegen bleef Job Hem volledig vertrouwen (vgl.Ps.125:1). Zelfs in het diepst mogelijke leed riep hij uit: "Ik weet, dat mijn Verlosser leeft" (19:25). "Ook al is mijn huid geschonden, toch zal ik in dit lichaam God aanschouwen" (19:26).

Alles ontviel hem. Hij verloor zijn bezit, zijn vee, zijn knechten, zijn kinderen (1:13-19). Zijn lichaam werd zó aangetast, dat hij niet eens meer kon worden herkend (2:5-8, 2:12). Toen zei zijn vrouw: "Zeg God toch vaarwel" (2:9). En drie vrienden probeerden aan te tonen, dat hem dit allemaal overkwam door eigen zonden en schuld.

Als kinderen Gods worden getoetst, rebelleert het vlees (de "vrouw") altijd. En bepaalde vrienden zijn er altijd als de kippen bij met allerlei insinuaties. Is geestelijk alles wel in orde? Zijn er echt geen onbeleden zonden? Sta je wel recht voor God?

Maar "als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God" (1Joh.3:21). Job had die vrijmoedigheid en aanbad met grote eerbied de God die altijd zorgt, ook als je alles hebt verloren. "Hij scheurde zijn mantel, schoor zijn hoofd, boog zich neer en zei: Naakt ben ik uit de schoot van mijn moeder gekomen, naakt zal ik daarheen weerkeren. De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam van de Heer zij geprezen" (1:20-21). Het leek, alsof God hem niet zag en Zich niet meer om hem bekommerde. Maar Job wist, dat Hij hem niet had verlaten. God hield van hem, zorgde voor hem en had alles in Zijn hand. "Ik weet, dat mijn Verlosser leeft" (19:25). Hij zei zelfs: "Al zou Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen" (13:15).

Ik ben ervan overtuigd, dat Job een beeld is van "de tweede mens uit de hemel" (1Cor.15:47). Die mens kan, als hij gevoed wordt door de waarheid en die bewaart, in elk opzicht toegroeien naar Christus, het Hoofd (Ef.4:15). Maar hoe doen we dat? Hoe moeten we de nieuwe mens voeden, opdat die in ons kan groeien? Hoe bijvoorbeeld "nam het kind Jezus toe in wijsheid en grootte en genade" (Luc.2:52)? Door "bezig te zijn met de dingen van de Vader" en Zijn wil te doen (Luc.2:49). Daardoor kon Hij als Zoon des mensen uitgroeien tot Zoon van God. "Mijn spijze is het, de wil te doen van die Mij gezonden heeft en Zijn werk te volbrengen" (Joh.4:34). En hoe had Hij dat geleerd? In wat Hij dag in dag uit moest lijden en ondergaan (Hebr.5:8).

Wie dat geestelijke voedsel ook kent en eet, doorstaat de vuurproef (Heb.5:15, Mat.4:1-11). Satan vindt dan uiteindelijk in hem niets (Joh.14:30). Hij zal hem uit zijn denken zien vallen en weten, dat Jezus macht heeft over al zijn vlees (Luc.10:18, Joh.17:2). Hij zal de mens Christus Jezus zien met eer en heerlijkheid gekroond (1Tim.2:5, Hebr.2:9). Alle leden van Zijn lichaam zullen zien, dat God regeert en dat satan valt uit hun geestelijke denken. Zij volgen in alles het Lam en overwinnen. Het zijn er 144.000=10x10x6x6x40 (10:voltallig, 6:de mens, 40:beproeving). Zij komen te staan bij het Lam, op Sion, op de troon (Op.14:1).

In hen geldt, dat Jezus "was en IS en komt" (Op.1:8) en dat "het beest was en NIET IS en toch zal zijn" (Op.17:8). Als Jezus in ons regeert, is satan niet. Zo was het ook in het rijk van Salomo (een beeld van het koninkrijk der hemelen): "De Heer heeft mij overal rust gegeven; er is geen tegenstander (Hebr: geen satan) en geen enkel onheil" (1Kon.5:4).

Het is nu de tijd, dat wij in ons hart de hemelse mens alle ruimte geven en hem voeden door de wil van de Vader te doen. Dan zullen wij Jezus niet alleen kennen naar het vlees, zoals Hij was, toen, 2000 jaar geleden (2Cor.5:16). Wij zullen Hem ook leren kennen, zoals Hij is, nu, dagelijks (vgl. Ef.1:17, Fil.3:10). Dan zullen ook wij satan zien vallen, omdat Jezus in ons is. En dan zullen ook wij de Vader zien van aangezicht tot aangezicht (42:5).

JOB, DE DIENAAR VAN DE HEER

Met een zekere trots had God satan attent gemaakt op Job. "Heb je ook acht geslagen op Mijn knecht? Want niemand op aarde is als hij ...." (1:8, 2:3). Dat zei de Heer dus al, vóórdat Job door de vuurgloed der beproeving zou gaan. Waarom was de Vader zo blij met hem? Om hoe hij was. "Niemand op aarde was als hij ....." (1:8).

Ook vóórdat "Jezus door de Geest naar de woestijn geleid werd om verzocht te worden door de duivel" (Mat.4:1) had God verklaard: "Dit is Mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik Mijn welbehagen heb" (Mat.3:17). Dat was vóór Zijn openbare bediening. Hij had nog niet één keer het koninkrijk Gods geproclameerd of een wonderteken verricht. Maar wat was de Vader al blij te zien, hoe Jezus was.

Hij had Hem namelijk beoordeeld, zoals Hij was geweest in de jaren van stilte en voorbereiding. Het verblijdde Hem dat Jezus in alles Zijn wil zocht en deed (Ps.40:7-9). Hij was onberispelijk van handel en wandel in Gods ogen (vgl. Ps.119:1). Zijn toetsing in de woestijn was dan ook niet bedoeld om te zien, of Hij wel volmaakt was, maar om aan alle overheden en machten in de hemelse gewesten van hoog tot laag aan te tonen, dat Hij inderdaad de hemelse mens was, het onberispelijke Lam Gods, de volmaakte knecht van de Heer (Joh.1:29, 1Pet.1:19).

Hetzelfde geldt voor Job. Hij is een beeld van de hemelse mens in zijn totaliteit, van alle zonen Gods. Hij werd niet getuchtigd vanwege eigengerechtigheid of onnozelheid. Hij leed zonder oorzaak (2:3). Job was volmaakt. God wilde alleen de volmaaktheid van Zijn knecht doen blijken.

Volmaakt is ook ieder "in Christus". Wie "in Hem" is, is wijs, rechtvaardig, heilig, verlost, de gerechtigheid Gods (1Cor.1:30, 2Cor.5:21). Wie door de Geest van wijsheid en openbaring ziet, dat Christus in hem is, en hij in Hem, en samen in de Vader, ervaart éénheid met z'n drieën (Joh.17:21). Hij heeft dan "deel aan de goddelijke natuur en is ontkomen aan het verderf, dat door de begeerte in de wereld heerst" (2Pet.1:4). Dan geldt: "U bent nu volmaakt, zoals de hemelse Vader volmaakt is" (Mat.5:48). Is dat in de vuurproef gebleken, dan is er mannelijke rijpheid bereikt (de volmaakte mens, Ef.4:13 letterlijk vertaald). Zo iemand is dan de volmaakte dienaar van de Heer (vgl. Jes.42:18-19).

"Laten wij dan allen, die volmaakt zijn, leven voor God in Christus Jezus", zegt Paulus (Fil.3:15, Rom.6:11). Laten we "volmaakt en verzekerd blijven staan bij alles wat God wil", ongeacht het geestelijke stadium waarin wij verkeren, of we nog kind zijn, of man (Col.4:12, 1Cor.13:11). Laten we Zijn beelddragers en getuigen zijn en Hem dienen. Wie Hij daartoe roept, worden net als Job in situaties gebracht, waarin zal blijken, dat er in hen een onvernietigbaar leven tot volkomenheid groeit (vgl. Hebr.7:16). Gezegend is hij, die dit laat gebeuren in zijn leven, zonder te zondigen met zijn lippen, zonder God iets ongerijmds toe te schrijven (1:22).

JOB EN ZIJN VROUW

Jobs vrouw reageerde heel anders dan hijzelf. Toen zij zag, dat hij bedekt was "met boze zweren van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe" (2:7) en dat "hij in zak en as een potscherf nam om zich daarmee te krabben" (2:8), zei ze: "Zeg God toch vaarwel! Zweer Hem toch af" (2:9).

Het is opvallend, dat Job alles verloor, ook zijn gezondheid, ook zijn zoons en dochters, maar niet zijn vrouw. God ziet hem en zijn vrouw als één. En ook Job zelf ziet haar als deel van zichzelf: "Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?" (2:10). Man en vrouw zijn één. Jobs vrouw wijst op een wezenlijk deel van hemzelf: zijn "vlees".

In de bijbel hebben alle begrippen, dus ook man en vrouw, een geestelijke betekenis. Het vrouwelijke staat voor het ziels-vleselijke, het mannelijke staat voor de geest. "God is één" (Jac.2:19). En toen Hij de mens schiep naar Zijn beeld, was ook die één, mannelijk-vrouwelijk (Gen.1:27). Adam was wat dat betreft in volle harmonie. Wie zo is, "kan door het kwade niet verzocht worden" (Jac.1:13).

De mens, die God uit het stof had geformeerd, was dus ongedeeld. Om hem te leren overwinnen in innerlijke conflicten nam God uit Adam "één van zijn componenten (niet: rib, maar: de vrouwelijke component, een woord dat in de schrift 36=6x6 keer voorkomt) en vulde die op met vlees in plaats daarvan" (Gen.2:21, letterlijk). Zo vormde God man en vrouw apart, twee levende zielen, samen één (Gen.2:23-24). Die twee zouden leven en tot volle kennis komen als zij samen zouden blijven eten van de boom des levens.

We weten, dat Eva ook die andere boom begeerde. "Zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at ....." (Gen.3:6). Maar hoe reageerde Job op wat zijn vrouw zei? Toen hij onherkenbaar was aangetast, zei ze tot hem: Volhard je nu nog steeds in e vroomheid? Zeg God vaarwel en sterf! Maar hij zei tot haar: Je woorden zijn de woorden van een dwaas....." (2:9).

Jobs "vrouw" was niet bedacht op de dingen van God (vgl. Mat.16:21-23, Luc.9:54-55). Hij ging dan ook niet met deze bedenkingen mee. Hij bleef volhardend geloven, dat God Zijn woord zou zenden om alles te herstellen (hst.38-41). Want Job vreesde de Heer (1:1). "En voor wie ontzag voor Hem heeft, zal de zon der gerechtigheid opgaan en zal er genezing zijn onder haar vleugels (Mal.4:2).

JOB EN ZIJN VRIENDEN

Drie van Jobs vrienden, "de Temaniet Elifaz, de Suchiet Bildad en de Naämatiet Sofar kwamen volgens afspraak bij elkaar om hem te gaan beklagen en te troosten. Toen zij van ver hun ogen ophieven, herkenden zij hem niet. Zij verhieven hun stem en weenden, scheurden hun mantels en strooiden stof op hun hoofd" (2:11-12). "Zij zaten bij Job op de grond, zeven dagen en zeven nachten; niemand sprak tot hem" (2:13). Pas daarna begon de intens bedroefde Job te spreken (3:2, vgl. Ps.22, Mat.27:45-46).

Dat zij volgens afspraak bij elkaar kwamen om Job te gaan beklagen, geeft aan dat er tussen hen een zekere saamhorigheid was. En dat blijkt ook zo te zijn: zij zijn alle drie nakomelingen van Ezau. We hebben al eerder gezien, dat deze eerstgeborene van Rebekka ook een symbool is van het vlees, dat voortdurend strijd levert tegen de geest.

De eerste vriend was vernoemd naar Elifaz, zoon van Ezau. Hij woonde in Teman, de streek, die genoemd was naar een kleinzoon van Ezau (Gen.36:10-11, Amos 1:11-12). Temanieten hadden de reputatie wijs te zijn. "Maar, zegt de Heer, waar is de wijsheid van Teman?" (Jer.49:7). Zij kan voor God niet bestaan (Jer.49:19b-20).

De tweede vriend, Bildad, was uit het geslacht van Suah, de zesde zoon van Abraham en Ketura (6=het getal van de mens, het vlees). Ook deze afstammelingen van Abraham worden geïdentificeerd met Ezau, Edom en Teman (vgl.Gen.25:3, Jer.49:8).

Van de derde vriend, de Naämathiet Zofar, weten we niet zoveel, alleen dat hij uit Naäma kwam, een grensstad van Edom.

Uit hun eindeloze gesprekken met Job blijkt, dat zij, als ware Edomieten, van puur menselijke standpunten uitgingen. Zij redeneerden vanuit menselijke ervaring (als Elifaz), menselijke traditie (als Bildad), of vanuit menselijke verdienste (als Zofar). Zij kenden Gods plan niet. Zij herkenden wel Gods bemoeienis met de mens: Zijn daden. Maar Gods wegen waren hun een raadsel. Die openbaart God trouwens alleen aan de Zijnen, die een verborgen omgang met Hem hebben (vgl. Ps.103:7).

Hun redenaties kwamen dus voort uit de menselijke geest, die Gods plan "verduistert met woorden zonder verstand" (38:2). Zij verstonden niet wat recht is (32:9). Ze spraken niet recht van God, zoals Job (42:7). Hun wijsheid was dwaasheid voor God (1Cor.3:19).

Nu eerst de vraag: waarom worden zij tot acht keer toe vrienden genoemd? Waarom niet mannen of buren, bekenden, broeders of oudsten? Omdat het hoofdkenmerk van een vriend is, dat je je gedachten met hem kunt delen, omdat je hem vertrouwt. "De Heer sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals iemand spreekt met zijn vriend" (Ex.33:11). "Abraham werd een vriend van God genoemd" (Jac.2:23). En Jezus zei tot de twaalf discipelen: "Ik heb jullie vrienden genoemd, omdat Ik alles, wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, aan jullie heb bekend gemaakt" (Joh.15:15). Vrienden houden voor elkaar niets achter. Ze zijn vertrouwd met wat de ander denkt. Job had vrienden. Hij kende hun denken.

Jobs drie Edomietische vrienden wijzen, net als Jobs vrouw, op een wezenlijk deel van Jobs mens-zijn, op zijn menselijk denken. Zij symboliseren alle mogelijke menselijke denkwijzen (drie=getal van totaliteit), waar hij en ook wij mee te maken hebben gehad of nog hebben. Ook wij hebben wel gedacht als deze vrienden en konden ook geen antwoord vinden op het waarom en het waartoe van Gods wegen (3:11,12,16,20,23).

Toch meenden de drie nazaten van Ezau vanuit hun optiek pasklare antwoorden te hebben voor wat er met Job gebeurde. Zij zeiden o.a. het volgende:

"Niemand lijdt onschuldig, heb ik gezien (=ervaring, 4:7-8). God geeft ieder loon naar werken. En een ervaring met een (vage) geest, die mij het haar van mijn lichaam te berge had doen rijzen, heeft mij geleerd, dat je lijden moet zien als straf, als een kastijding" (Elifaz in Job 4 en 5).

"God zegent wie rein is en oprecht en straft wie Hem vergeet. Dat is Zijn recht. Vraag het maar aan het voorgeslacht, aan de vaderen. De traditie kan het weten: alleen goddelozen moeten lijden, door eigen schuld" (Bildad in Job 8).

"Job moet iets doen: zich bekeren, zich verootmoedigen en breken met alle onrecht. Dan zou hij zeker niet langer onnodig hoeven te lijden" (Zofar in Job 11).

Ook nu wordt er maar al te vaak geredeneerd zoals die vrienden dat deden. Het denken vanuit de mens is overal te horen. Je moet iets doen om de gunst van God te verdienen en beloond te worden. Doe je dat niet, dan word je gestraft. De vrienden zijn het er onderling niet over eens, wat Job dan wel zou moeten doen. Veel van wat zij zeggen, is zeker waar en mooi gesproken, maar volgens God Zelf "verduisteren zij Zijn raadsbesluit met woorden vol onverstand" (38:2). Daarom falen zij. In plaats van Job te bemoedigen, doen zij hem alleen maar pijn.

Hoewel Job ernstig werd aangevochten door hun denkwijzen, was hij verre van overtuigd van de juistheid ervan. Zijn "vrienden" drongen er bij hem op aan, om toe te geven, dat hij gezondigd had. "Maar", zei Job, "God verhoorde mij als ik tot Hem riep en nu ben ik, rechtvaardig en vroom mens, tot een spot geworden" (12:4). En jullie? Jullie pleisteren met leugens en maken mij met ijdele woorden kapot (13:4,16:3,19:2). "Ook al bespotten jullie mij, toch blijf ik mijn oog op God richten" (16:20). "O vrienden, zien jullie niet, dat dit mij overkomt door Gods hand?" (19:21). Daarom: "Ik weet, dat mijn Verlosser leeft". "Ik zal Hem zien!" (19:25-26).

Maar zij redeneren maar door: Job, dat zeg je wel, maar dat soort zekerheid duurt maar kort (20:5). Wat jou overkomt is het lot van een zondaar, "het deel van de mens zonder God" (20:29). Dacht je soms, dat Hij je nu nog verhoort als je roept? (27:8-9). Je moet eerst je zonde maar eens toegeven en je bekeren (27:13). Zo blijven ze, ondanks het feit dat zij zelf geen antwoord weten, Job schuldig verklaren (32:3b).

Maar hoe ze hem ook aanvochten, Job was niet van zijn stuk te brengen. "Niemand weerlegde Job" (32:12). Ondanks het feit, dat hij een weg ging, die hij zelf ook niet begreep, bleef hij volhouden, dat hij rein was, zonder overtreding, zuiver, zonder ongerechtigheid (33:9). En was niet "liefdevolle eerbied voor God het begin van wijsheid"? (Spr.9:10). Had God niet gezegd: "Zie, ontzag voor de Heer, dat is wijsheid, en van het kwade te wijken, dat is inzicht" (28:28)? En dat is nu precies, wat Job had gehad en gedaan (1:1).

Het wordt Job wel eens verweten, dat hij zich beklaagde en dat wordt vaak (ten onrechte) uitgelegd als eigengerechtigheid. Job mag toch wel verdriet hebben om wat hij allemaal had verloren! Kennen ook wij niet zulke gevoelens, als God onze volharding toetst? Hoe goed had Job het niet gehad, als rijkste man van het oosten! Maar nu? "Mijn lichaam is met maden en korsten stof overdekt, mijn huid klopt en ettert" (7:5). Alles was hem ontvallen: zijn bezit, zijn gezin, zijn eer, zijn gezondheid, hulp van vrouw en vrienden, alles!

Dan komt het moment, dat hij zich alleen nog bezig houdt met zichzelf en met de Heer. Als hij denkt aan zijn mooie verleden in hoofdstuk 29, noemt hij zichzelf precies veertig keer, en God vijf. Veertig: het bijbelgetal van de beproeving, die over het ego moet komen. Vijf: het bijbelgetal van barmhartigheid! Want uit het einde, dat God deed volgen, zou blijken, dat Hij met Job bezig was vanuit Zijn rijkdom aan liefde en ontferming (Jac.5:11).

Het is vergelijkbaar met het Israël, dat God als Zijn zoon uit Egypte riep en veertig jaar in de woestijn op de proef stelde om hem Kanaän te doen beërven (Deut.8:2, Hos.11:1). Of met Jezus, die door de Geest de woestijn in werd geleid om verzocht te worden door de duivel, veertig dagen en veertig nachten, opdat Zijn macht over alle vlees zou blijken (Mat.4:1-2, Joh.17:2). God was niet uit op Jobs val, maar op zijn verrijzenis als zoon van God. De nieuwe mens zou als overwinnaar uit het stof te voorschijn komen.

In hoofdstuk 30 beschrijft Job het bittere heden. Wat een verschil met hoofdstuk 29! Hij is nu tot een spotlied geworden, een onderwerp van gepraat voor "jongeren", "armen", "eerlozen", voor allen "die zelf geen helper hebben" (30:1-4,8,9,13). Toen David in een identieke situatie kwam, zei deze: "Voor allen die mij benauwen, ben ik tot een smaad geworden, voor mijn buren allermeest, en voor mijn bekenden tot een schrik; wie mij op straat zien, vluchten voor mij weg" (Ps.31:12). Net als Jezus werd Job smadelijk speeksel niet bespaard (30:10, Jes.50:6). Hij werd gehouden voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte (Jes.53:4).

In hoofstuk 31 betuigt hij opnieuw krachtig zijn onschuld. Hij had niet gezondigd met zijn lippen (2:10). Ook niet met zijn ogen (31:1). Ook niet in zijn handel en wandel (30:5,13,16-18). "Laat Hij mij maar wegen op een zuivere weegschaal, dan zal God mijn onschuld erkennen" (31:6). "Hij kent toch mijn wegen en telt al mijn schreden!" (31:4). "Ik heb toch niet als Adam mijn overtreding bedekt, door mijn schuld in mijn boezem te verbergen" (31:33-34). In alles had hij de wil van God gedaan! "Van al mijn schreden zal ik Hem rekenschap geven, als een vorst zal ik Hem naderen" (31:37).

"Toen hielden deze drie mannen op hem te antwoorden" (32:1a). Job blijkt nu van hen vervreemd te zijn: het zijn nu drie mannen, en kennelijk geen drie vrienden meer. Waarom kwamen zij tot zwijgen? "Omdat Job in eigen ogen rechtvaardig was" (32:1b). Althans, dat vonden zij.

JOB EN ELIHU

Als de "bedieningen van het vlees" zijn uitgepraat, kan de "bediening van de Geest" komen (vgl. 2Cor.3:7-9). Na de wegen van het vlees, de traditie en het menselijke verstand, maakt God een begin met de nieuwe weg van de Geest, die levend maakt en tot heerlijkheid leidt (2Cor.3:3,6,8).

Hoe begint de weg van de Geest, waarop alle dingen nieuw gemaakt worden? Marcus zegt het zo duidelijk: "Begin van het evangelie van Jezus Christus: Zie, Ik zend Mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg bereiden zal" (Marc.1:1-2). Het begin is Elia, of, dat is dezelfde naam, Elihu.

Elihu had steeds gezwegen. Hij "had gewacht Job aan te spreken, omdat de anderen ouder waren dan hij" (32:4). Hij zei: "Ik ben nog jong en jullie zijn hoogbejaard; daarom schroomde ik u mee te delen wat ik weet" (32:6). Ja, wat het vlees heeft te zeggen, is oud. Elihu is jong. Hij kondigt nieuwe dingen aan.

Ook van hem wordt zijn aardse afkomst vermeld: nazaat van Nahor, de broer van Abraham (Gen.22:21). Hij is van een heel andere orde dan de drie Edomieten: "zoon van Baracheël (=die de Heer gezegend heeft), de Buziet (=verachting), uit het geslacht van Ram (=hoog, 32:2). Zijn naam betekent Hij is mijn God. Niet alleen bij Job, maar ook in ons, zwijgt de Elihu, "de zoon die de Heer gezegend heeft", "de zoon uit het hoge geslacht", tot alle menselijke denkwijzen zijn vastgelopen (32:3a).

Wat hij te zeggen heeft, lezen we in de hoofstukken 32-37. Hoewel hij menselijk is (33:6), redeneert hij niet vanuit menselijke traditie, ervaring of verdienste. De Geest Gods heeft hem gemaakt, doet hem leven, en hij weet, dat die Geest door hem spreekt (33:4). God stelt hem dan ook niet op een lijn met de andere drie (42:7). Hij is profeet (32:18-19, 33:4). Elihu doet Job geestelijk denken: "Job, zie niet op jezelf, zie omhoog, op het hemelse". Hij zegt: "Aanschouw de hemel en geef acht op de wolken, hoog boven u" (35:5).

Johannes de Doper was de Elia die komen zou voor de Messias en hij deed hetzelfde. Hij zei: "Ga anders denken, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen" (Mat.3:2). En ook Paulus zei: "Bedenk de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn" (Col.3:2). Iedere door God gezonden Elia (Elihu) brengt zo'n boodschap (Mat.17:10,12). Ze zijn dus sleutelfiguren tussen oud en nieuw, tussen het aardse denken en het hemels-koninklijke denken. Zij zijn gezonden om voor God een weg te banen in Zijn volk. We lezen, dat Johannes de Doper "met de Heilige Geest was vervuld, reeds van de schoot van zijn moeder aan", om "een profeet te zijn, die zou uitgaan voor het aangezicht des Heren, om Zijn wegen te bereiden" (Luc.1:15, 76). "Hij zou uitgaan in de geest en de kracht van Elia, om voor de Heer een volk gereed te maken" (Luc.1:17).

In elk oprecht, godvrezend mens, die wijkt van het kwaad, baant Elihu de weg, opdat God Zelf kan gaan spreken, als tenminste ook de Edomietische vrienden tot zwijgen zijn gekomen. Eerst spreken de vrienden, dan Elihu, dan God Zelf. In Jezus' dagen waren het eerst de schriftgeleerden, toen Johannes de Doper en daarna Jezus, die woorden had van geest en leven (Joh.6:63).

Zo is het ook met ons. Eerst leren wij van mensen en is ons geloof traditioneel, verstandelijk of emotioneel. Dan zendt Hij een Elia, die ons geestelijk leert denken. Dan mogen we het levende Woord ontvangen in onze harten en het koninkrijk Gods zien en ingaan, niet alleen later, maar nu.

Jezus zegt, dat Elia's komen om alles te herstellen (Mat.17:11). Het hier gebruikte woord is in het Grieks apokathistemi apo=weg, kata=laag en histemi=staan): het laagstaande wegnemen. Door de zonde had er een katabole (=neerwerping, grondlegging) plaatsgevonden. Elihu's wijzen weer omhoog. Zij roepen op om anders te gaan denken: geestelijk, hemels. Zij nemen het laagstaande, aardse denken weg.

Toch blijkt ook Elihu Gods weg met Job niet duidelijk te zien. Hij is nauwelijks uitgesproken, of Jahweh roept uit: "Wie is het toch, die het raadsbesluit verduistert met woorden vol onverstand" (38:2). De drie Edomieten dus, (32:6-9), en ook Elihu, maar ook Job zelf (34:35, 35:16). Geen van hen begreep de weg, die God met Job ging.

Ook de Elia in de persoon van Johannes de Doper tastte, wat Gods wegen betreft, bij tijden in het duister. Toen hij gevangen was gezet, stuurde hij een paar "van zijn discipelen naar Jezus, om te vragen: Bent u het, die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten?" (Luc.7:19).

En ook de discipelen van Jezus, die Hij eens twee aan twee had uitgezonden naar alle plaatsen, waar Hij Zelf komen zou en die drie jaar met Hem geleefd hadden, zagen niet, dat "de Christus moest lijden om in Zijn heerlijkheid in te gaan" (Luc.10:1, 24:26). Petrus bijvoorbeeld "nam Hem toen terzijde, begon Hem te bestraffen en zei: "Dat verhoede God, Heer, dat zal U geenszins overkomen!" (Mat.16:22).

Ook Elihu zag Gods weg met Job niet volkomen. Hij nam het hem zeer kwalijk, dat hij bleef volhouden, dat hij "rein was, zonder overtreding, zuiver en zonder ongerechtigheid" (33:9). En hoe veel Elihu ook van God wist, zijn verheven woorden bevatten ook tal van beschuldigingen aan het adres van Job, met als hoogtepunt: "Job, je hebt het oordeel over de goddeloze ten volle verdiend" (36:17). Maar Job was wel degelijk rechtvaardig in Gods ogen. God had gezegd: "Niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad" (1:8).

Er was echter wel iets in Jobs houding, wat correctie nodig had. Hij was tijdens de toetsing zó met zichzelf bezig, dat hij God tekort deed. Dat nam Elihu hem dan ook terecht kwalijk. "Hij hield zich tegenover God voor rechtvaardig" (32:2b). Letterlijk staat er, dat Job "zich ten koste van God voor rechtvaardig hield". Hij zei zelfs: "Hij beschouwt mij als Zijn vijand" (33:10). En daarin had hij ongelijk (33:12). Zijn houding moest veranderen. Hij moest minder op zichzelf zien, en meer op de trouw en de goedheid van God. Wij hebben eerder gezien, dat hij in hoofdstuk 29 terugziet op alles, wat hem was ontvallen en dat hij wel veertig keer zichzelf noemde en God maar vijf keer. Job hield terecht zijn onschuld vol, maar wat was hij nog op zichzelf gericht!

Hij moest nog leren uit volkomen geloof gerechtvaardigd te worden door God in alles centraal te stellen. Hij moest leren zichzelf in alle omstandigheden te verloochenen en Hem in alles te danken (Mat.16:24, Ef.5:20, 1Thes.5:18). Hij moest leren "zijn kruis op te nemen" (Mat.16:24). Hij moest zijn ik-leven kwijt. Want "ieder, die zijn kruis opneemt en zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, zal het vinden", zegt Jezus (Mat.16:25).

Hoe zou Job veranderen! Na steeds met zichzelf bezig te zijn geweest (in de hoofdstukken 29-31), kwam hij tot een heel andere houding. Toen kon God Zelf tot hem spreken. Hij werd minder, God meer. Hij leerde zien, dat de Heer enkel liefde, algoed, alwetend, alwijs en almachtig is. Hij aanvaardde dat Hij in alles zou voorzien. Hij zei: "Ik ben te gering, wat zal ik U antwoorden? Ik leg de hand op mijn mond" (40:4). "Ik verfoei mijzelf" (42:6a), "ik heb berouw" (42:6b). "Ik ben te gering". In het Hebreeuws staat: "Ik ben te licht" (qalal).

Ja, als ons oog Hem ziet, zullen "wij ten volle kennen" (Job 42:5, 1Cor.13:12b). Dan kunnen we niet alleen Zijn heerlijkheid zien (Hebr.: kabod=zwaarte), maar ook onze lichtheid, onze nietigheid. Dan komen wij, Gods volk, tot stilte en inkeer, tot volkomen anders denken.

Toen Johannes de Doper de komst van Jezus als Koning proclameerde en zei: "Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen", was dat een boodschap aan het volk van God (Mat.3:2). En ook nu is het een noodzakelijke boodschap aan gelovigen, om anders te gaan denken en "de dingen, die boven zijn te bedenken, niet die op de aarde zijn" (Col.3:2). Want, zei Johannes, "wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. Die van boven komt, is boven allen. Hij moet wassen, ik moet minder worden" (Joh.3:30-31).

Dat geldt dus voor kinderen Gods. "Wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden" (Luc.14:11). Jezus heeft Zich vernederd (Fil.2:8). Hij was zo "nederig van hart" en maakte de Vader in Zich zó groot, dat wie Hem zag, de Vader zag (Mat.11:29, Joh.14:9).

De Zijnen zullen Hem daarin volgen. Jezus zegt, dat wie zich "niet bekeert (=anders gaat denken) en wordt als de kinderen, het Koninkrijk der hemelen niet zal binnengaan" (Mat.18:3). Wie dat wel doet, zegt Jezus, en zich vernedert tot één van deze kleinen, zullen "voortdurend het aangezicht zien van Mijn Vader, die in de hemelen is" (Mat.18:10). Dat is nu precies, wat de Vader met Job van plan was.

JOB EN DE VIER

Er kwamen dus vier vrienden om tot Job te spreken, drie Edomieten en Elihu.

Het getal vier duidt in de bijbel op het aardse. Men kende in de oudheid de aarde als een groot plat vlak met vier begrenzingen: noord, oost, zuid en west. Johannes zag "vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden" (Op.7:1). Daniël spreekt van vier wereldrijken (Dan.8:22). Vier is het getal van de gehele aarde, van het wereldomvattende.

Van die vier vrienden wordt dan ook hun aardse afkomst vermeld, ook die van Elihu (32:2). Zij symboliseren dan ook alle wijsheid en kennis, zoals die tot ons komt via aardse medemensen. Zij vertegenwoordigen niet alleen alle ijdele filosofieën, psychologieën, geleerdheid, belering en oordeel van de menselijk geest (van de drie Edomieten), maar ook de bedieningen van broeders en zusters, die door Gods Geest geleid worden. Van Job wordt geen aards voorgeslacht vermeld. Hij is een beeld van de mens naar de ordening van Melchizedek, wiens aardse afkomst niet kan worden vermeld (Heb.7:2-3). Weer een bevestiging, dat Job een beeld is van de hemelse mens, van de mens van boven.

De drie Edomieten hadden niet kunnen helpen. Het ontbrak hun aan wijsheid van boven (Jac.3:17, 1Cor.3:19, 1Cor.1:25). Menselijke status, traditie, verdienste, ervaring en kennis hadden zij nog niet prijsgegeven, als zijnde afgedaan, als vuilnis, ter wille van het koninkrijk der hemelen (Fil.3:4-8). Later moest Job dan ook voor hen bidden.

Maar ook de Elihu's, die God zendt en die spreken door Zijn Geest, kunnen geen leven geven. Zij getuigen alleen maar van het leven en het licht in het Woord. Er staat, dat Elihu in de persoon van Johannes de Doper "het licht niet was, maar kwam om te getuigen van het licht" (Joh.1:8). Elihu's bereiden alleen de weg voor de Heer. Zij maken het volk gereed om Hem te ontvangen. Hij wil komen spreken tot wie oren heeft om te horen. Hij wil in hen Zijn koningschap, leven en licht geven. Hij wil in hen alle dingen nieuw maken. "Toen antwoordde de Heer Job...." (38:1).

JOB EN WIJ

Wie geroepen wordt tot koninklijk priesterschap lijkt als Job alles te verliezen. Dat overkwam Jozef, toen hij verkocht werd door zijn broers. Dat overkwam Mozes, toen hij naar Midian moest vluchten. Het gebeurde ook met de Heer Jezus. Zij werden allen vijandig behandeld.

En waar is God dan? Weg? Liet God Job aan zijn lot over? Laat Hij ons aan ons lot over? Nee. Hij ziet nauwlettend toe, hoe wij ons houden, opdat Hij ons volkomen kan verlossen. "Ja, U bent een God die Zich verborgen houdt, de God van Israël, de Verlosser" (Jes.45:15). Het is net alsof Hij er niet is. Maar toch werkt Hij in de Zijnen wel degelijk door, vaak zó verborgen, dat Jobs het zelf niet merken:

"O, dat ik Hem wist te vinden dat ik tot Zijn woning mocht komen!
Dan zou ik Hem mijn rechtszaak uiteenzetten en mijn mond met bewijzen vullen.
Ga ik naar het oosten, Hij is er niet; en naar het westen, ik bespeur Hem niet;
werkt Hij in het noorden, ik aanschouw Hem niet; keert Hij Zich naar het zuiden, ik zie Hem niet" (23:3-9).

In dat proces lijkt alles onder de zon zijn glans te verliezen en najagen van wind te zijn (Pred.1:14,2:11). Op den duur krijgt men zelfs een innerlijke afkeer van het leven (Pred.2:17). Job kende dat. Hij verloor alle levensvreugde. Waarom was hij geboren? (3:3). Zijn ziel had een afschuw van het leven gekregen (10:1). "Wat is mijn vooruitzicht, dat ik nog langer zou willen leven?", zei hij (6:11).

"Want", zeiden zijn vrienden, "vroeger deed je tenminste nog wat voor anderen. Je hebt velen vermaand en slappe handen gesterkt (4:3). Met je woorden richtte je de struikelende op en stevigde knikkende knieën (4:4). Maar nu zit je maar moedeloos neer" (4:5), als in een dal van diepe duisternis.

Maar God weet wat Hij doet. Hij had Job voor iets bijzonders op het oog. Hij "doet alle dingen meewerken ten goede voor hen, die Hem liefhebben en die volgens Zijn voornemen geroepenen zijn" (Rom.8:28). Daarom "is de man zalig en te benijden, die in verzoeking volhardt. Want wanneer hij de proef heeft doorstaan, zal hij de kroon van het leven ontvangen, die God beloofd heeft aan wie Hem liefhebben" (Jac.1:12).

Wat is in dit verband psalm 23 dan een prachtig lied! De Heer is de Herder. Aan zorg ontbreekt het de Zijnen aan niets. Hij leidt in rechte sporen, al is het door een duister dal, naar grazige weiden en rustige wateren. Hij voorziet in brood en olie. Dit alles om Hem te zien in Zijn huis tijdens hun leven! Wie Hem vreest en wijkt van het kwaad, zal Hem zien (1:1,42:5). Wie in gerechtigheid wandelt en in oprechtheid spreekt, zal hoog wonen en de Koning in Zijn schoonheid aanschouwen (Jes.33:15-17).

Tenslotte nog dit: dat God zorgt en in alles voorziet, en dat wij Hem in alles en te allen tijde moeten danken, blijkt uit het gebruik van Gods namen in het boek Job (Adonai, El, Elhoah, Elhohim, JHWH, Shaddai). De namen Shaddai en Elhoah bepalen het karakter ervan.

Shaddai is de Gever van elke goede gift, de Leniger van elke nood, Hij die zorgt. Wat Shaddai doet, is goed, wat het ook is. "De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen ...." (1:21a).

Elhoah is de Levende, de ware God die wij behoren te danken en te prijzen in alle omstandigheden. "De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam van de Heer zij geloofd" (1:21).

JOB EN DE STEM VAN GOD

Als in Job alle menselijke redeneringen zijn verstild en de Elia de weg heeft bereid, kan het levende Woord tot hem komen. God is geest en als Hij spreekt, gaat het over geestelijke realiteiten (vgl. Jes.55:9). Zijn Woord is van boven. Als Hij gaat spreken worden alle aardse, laagliggende schaduwbeelden verhoogd tot licht en waarheid.

Wat had Job hier naar gehunkerd! "Dat ik Hem wist te vinden! Dat ik tot Zijn woning mocht komen! Dan zou ik Hem mijn zaak uiteenzetten en mijn mond met bewijzen vullen. Ik zou de woorden vernemen, die Hij mij zou antwoorden. En ik zou verstaan, wat Hij zou zeggen" (23:3-5). En wat lezen we nu? "Toen antwoordde de Heer hem" (38:1).

God sprak tot Job in de hoofdstukken 38 tot en met 41. Het ging er niet over natuurlijke zaken, maar over de hemelse betekenis van termen als hemel, zee en aard, licht en duisternis en winden (38:4-21). Job ging begrijpen wat wolken en sterren zijn in geest en waarheid (38:22-38): de wolken waarmee de Messias komt en de sterren in Zijn hand (Op.1:7, 1:16). God sprak over de dieren, ieder naar zijn aard (39:1-33). Hij zag ze niet zoals het natuurlijke oog ze ziet in de vrije natuur of in de dierentuin. Nee, het waren karaktertyperingen, net zoals wij de Heer Jezus kennen als Lam van God, als Leeuw van Juda, en wijzelf een schaap of een bok kunnen zijn (Mat.25:32-33). Job doorzag de leeuwin, de raaf, de gems en de hinde, de onstuimige wilde ezel (=Ezau, Gen.16:12) en ontembare woudossen (geweldenaars, Deut.33:17, Jes.34:7). En als God eindigt met te spreken over de struis (=het liefdeloze Babel) en het paard (=het overmoedige vlees), is Job sprakeloos (39:37-38).

Ja, Elihu had gelijk! Hij had inderdaad een grote mond opgezet en veel woorden in onverstand gesproken (35:16). Nu kan hij alleen nog maar luisteren en zijn hand op zijn mond leggen (39:37b). Hij heeft geen enkel weerwoord meer, ook niet, als God hem daartoe uitdaagt (40:2-9). Nu beseft hij, dat hij een bediller was, iemand, die op alles wat hem overkwam, min of meer gezochte aanmerkingen had. Hij is nu stil geworden (vgl. Ps.131).

Maar God is nóg niet uitgesproken. Hij toont Hem ook de twee beestachtige machten Behemoth (=letterlijk: groot dier, 40:10-19) en Leviathan (=letterlijk: watermonster, 40:20-41:25). Ook hier gaat het niet om twee natuurlijke dieren, een nijlpaard en een krokodil. God gaf Job inzicht in en kennis van twee gigantische, geestelijke grootmachten, die wij later ook zullen tegenkomen in het laatste bijbelboek.

Na al deze geestelijke realiteiten te hebben gezien (=leren kennen), erkent Job volmondig de soevereiniteit van de Almachtige. Hij verootmoedigt zich en zegt: "Ik weet, dat niets buiten Uw macht ligt en dat geen enkel plan voor U onuitvoerbaar is" (42:2). Hij herkent ook in zichzelf de werking van Leviathan, "de koning van alle zonen van trots!" (41:25, letterlijk). En hij vraagt zich af: "Hoe komt het toch, dat ik dat alles niet eerder kon zien? Wie is het toch, die het raadsbesluit omsluiert met onverstand?" (42:3a).

Wie dat is? Wel, wij weten, wie Gods wegen openbaart en ontsluiert: de Geest der waarheid (Joh.16:3). Dan is het niet moeilijk te raden, wie het raadsbesluit verduistert. Dat doet de gezindheid van het vlees. Gods wegen zijn niet naar de mens. Zijn boodschap is niet van een mens te ontvangen of te leren. De hemelse realiteiten worden door het levende Woord geopenbaard (Gal.1:11-12).

God geeft aan Zijn Gemeente tal van Elihu's: "apostelen, profeten, evangelisten, herders, leraars, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus" (Ef.4:11-12). Wat zijn we blij met hun bedieningen! Zij zijn wegbereiders. Maar daarna wil God komen en Zichzelf openbaren. God Zelf wil spreken tot de Zijnen. En hoe doet Hij dat nu? "Nu spreekt Hij tot ons in de Zoon" (Heb.1:1). Door Hem roept Hij de schapen bij naam. Die leidt Hij uit en gaat hen voor als een goede Herder. En als Hij spreekt, blijven Zijn eigen schapen Hem volgen, omdat ook zij Zijn stem kennen (Joh.10:3-4).

IN HET HEDEN

De wegen en de heerlijkheid van de Heer worden alleen door de Geest der waarheid geopenbaard, niet door menselijke kennis, hoe nuttig die ook mag zijn (vgl. Ef.1:16). De rijkdom van Christus is namelijk onnaspeurlijk voor het verstand (Ef.3:8). Prijs God, dat Hij licht geeft in ons hart (Ef.1:18). Dank Hem, dat "Hij het oor van de mens opent" (33:16-17). Maar kan dat wel, nu het Levende Woord horen in je binnenste, nu God zien met de ogen van je hart? Wij zullen Hem toch pas later zien?

Ondanks alle druk en narigheid riep Job vol vertrouwen uit: "Ik weet, dat mijn Verlosser leeft. Hoezeer mijn huid ook is geschonden, toch zal ik in dit lichaam God aanschouwen. Ik zal Hem met eigen ogen zien" (uit: 19:25-27). Ja, Job wist, dat hij eens God zou zien, in de toekomst. Maar hij wist meer! Hij begon ook te beseffen, dat God hem naar iets bijzonders toe leidde: naar het Hem nu zien. Iets later zou hij uitroepen: "Slechts van horen zeggen had ik van U vernomen, maar nu heeft mijn oog U aanschouwd" (42:5).

Het is gemakkelijk om geestelijke ervaringen als het "zien" (=kennen) van God te verschuiven naar later. God wil, dat Zijn eerstelingen nu uitgaan uit Babel en Egypte en ingaan in Zijn koninkrijk om de Koning te zien (vgl. Jes.33:17). Paulus bijvoorbeeld jaagde ernaar Hem te zien, te kennen (Ef.1:17, Fil.3:10). Er wordt te veel over God gepraat. Om Hem te leren kennen, moeten we met Hem spreken, met Hem leven, Hem om raad en naar Zijn wil vragen en die doen, Hem aanbidden in geest en waarheid. Die tijd is nu (Joh.4:23).

Elihu zei tot Job: "Zie, dit alles doet God met een mens: zijn ziel terugbrengen van de groeve, zodat hij bestraald wordt door het levenslicht" (33:29-30). Ja, "de Heer zal over Zijn knechten stralen en zij zullen heersen tot in alle eeuwigheid" (Op.22:5 Leidse Vert.). Zij zullen stralen als de zon (Mat.13:43). "Sta dan op! En ga schijnen, want uw licht is immers gekomen en de heerlijkheid van de Heer over u opgegaan" (Jes.60:1). Ook hiervoor geldt: de tijd is nu.

Job ging God zien (42:5). O, dat wij Hem mogen zien. Laten wij van Hem ogenzalf kopen om onze oogleden te bestrijken om te kunnen zien (Op.3:18). En ook hiervoor geldt, dat de tijd nu is. Want wie geroepen zijn tot geestelijke volwassenheid zullen zijn als Job. Zij zullen de Vader zien. Ze zitten vaak in zak en as, omdat ze tot het uiterste getest worden. Uiteindelijk kunnen ze uitroepen: "Slechts van horen zeggen had ik van u vernomen, maar nu heeft mijn oog u aanschouwd" (42:5). En: "Nu zie ik Hem van aangezicht tot aangezicht". "Abba! Vader".

JOB EN HET EINDDOEL

Wij hebben "van de volharding van Job gehoord" (Jac.5:11a). Maar hebben wij ook "gezien uit het einde (=telos= einddoel, eindresultaat) dat de Heer erop deed volgen, dat Hij rijk is aan barmhartigheid en ontferming" (Jac.5:11b). Wat was het einddoel, dat de Heer beoogde met het lijden van Job?

Er staat: "Nadat de Heer deze woorden tot Job gesproken had, sprak Hij tot de Temaniet Elifaz: Mijn toorn is ontbrand tegen u en uw beide vrienden, want jullie hebben niet recht van Mij gesproken zoals Mijn dienaar Job. Welnu, neem zeven stieren en zeven rammen en ga naar Job en brengt ze voor u tot een brandoffer. Hij zal voor jullie bidden, want slechts hem zal Ik ter wille zijn. En de Heer bracht een keer in het lot van Job, toen hij voor zijn vrienden gebeden had en gaf hem het dubbele van al wat hij bezeten had".

"Toen kwamen al zijn broeders en zusters en al zijn vroegere bekenden tot hem om met hem te eten in zijn huis. Zij beklaagden en troostten hem over al het onheil dat de Heer over hem gebracht had en schonken hem ieder een geldstuk en een gouden ring". "En de Heer zegende het verdere leven van Job meer dan het vroegere; hij verkreeg veertienduizend stuks kleinvee en zesduizend kamelen, duizend span runderen en duizend ezelinnen. Hij kreeg zeven zonen en drie dochters" (uit: 42:7-15).

"... en de Heer gaf Job het dubbele van al wat hij bezeten had ..."

Het einddoel was het ontvangen van een dubbel deel! Al eerder was Job "de rijkste van alle bewoners van het Oosten" (1:3). Nu bereikte zijn rijkdom een ongekende volheid. Een dubbel deel is namelijk het recht van een eerstgeborene (Deut.21:17). De Heer Jezus is "de eerstgeborene onder vele broederen" (Rom.8:29). Van de hemelse mens is "Hij het begin, de eerstgeborene vanuit de doden" (Col.1:18), "het begin der schepping Gods" (Op.3:14). En Zijn lichaam (=de Christus) is een volk van eerstgeborenen: "een feestelijke, plechtige gemeenschap van eerstgeborenen, die zijn ingeschreven in de hemelen" (Hebr.12:23). Na de toets van Job zien wij "hoe overweldigend rijk de heerlijkheid is van Zijn erfenis in de heiligen" (Ef.1:18): Hij geeft een dubbel deel, nieuw bezit, een nieuw lichaam, een nieuw gezin, nieuwe zonen en dochters, een nieuwe bediening.

Na een vergelijk met hoofdstuk 1 zou men kunnen denken, dat Job van zijn kinderen geen dubbel deel kreeg. Hij had zeven zonen en drie dochters (1:3). En nu geeft de Heer hem weer zeven zonen en drie dochters (42:13). Toch kreeg Job een dubbel deel van alles! Ook van zijn kinderen. Voor God waren de eerste tien niet dood, ook al waren zij gestorven. De God van Abraham, Isaäk en Jakob "is niet een God van doden, maar van levenden; voor Hem leven zij allen" (vgl. Luc.20:37-38).

"... en de Heer bracht een keer in het lot van Job, toen hij voor zijn vrienden gebeden had ..."

Het einddoel dat God op het oog had met het lijden van Job was om hem tot zegen te doen zijn voor velen. Jezus hielp ieder, die tot Hem kwam. En ook Jobs zijn helpers. Allen, die tot hen komen, zullen worden bevrijd van "de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid" tot "de vrijheid van de heerlijkheid van kinderen van God" (Rom.8:21). "De poorten (van parel=lijden=Job) zullen nooit gesloten worden" (Op.21:21,25).

Ook de drie Edomietische vrienden moesten naar Job gaan. "Ga naar Mijn dienaar Job. Laat hij voor je bidden, want alleen hem zal Ik ter wille zijn, omdat jullie niet recht van Mij gesproken hebben zoals Mijn knecht Job" (42:8). In Jeremia zegt de Heer: "Indien je uitspreekt wat waarde heeft, zonder vermetele taal, zal je als Mijn mond zijn. Laten zij zich tot jou keren" (Jer.15:19). "Toen deden zij zoals de Heer tot hen gesproken had" (42:9). En Job, de mens uit de hemel, bad voor hen (42:10).

Het hier gebruikte Hebreeuwse woord voor bidden is palai en heeft als eerste betekenis: oordelen, richten. Jobs vrienden waren vleselijk, ziels. Zij redeneerden vanuit de mens. Job moest dat richten, rechtzetten, corrigeren, oordelen. Waarom kunnen Jobs dat doen? Omdat zij als eerstelingen voor God zijn gemaakt tot koningen en daarom mogen richten op de aarde (Op.5:10). Zij mogen bevrijders zijn (Rom.8:21), "verlossers, die de berg Sion hebben bestegen om over het gebergte van Esau gericht te oefenen" (Ob.1:21, Op.14:1-5).

Zij zijn ook gemaakt tot ware priesters (Op.5:10), die ook "scheiding (=oordeel) kunnen maken tussen heilig en onheilig, tussen rein en onrein" (Lev.10:10). Zij richten in recht en gerechtigheid (Jer.23:5, Mat.12:29). Zo komen "Gods gerichten op de aarde en leren de inwoners van de wereld gerechtigheid" (Jes.26:9). Zo wordt vervuld, dat het gericht wordt gegeven aan de heiligen van de Allerhoogste, omdat zij koninklijk priesterschap bezitten" (vgl. Dan.7:22). Zo wordt door de volheid van Christus, door de alpha en de omega, alles nieuw gemaakt (Op.21:5-6). Zo komt er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Jes.65:17, Op.21:1).

"... toen kwamen al zijn broers en zusters en al zijn vroegere bekenden tot hem en aten met hem brood in zijn huis" (42:11 letterlijk).

Wat een geweldig perspectief! "Ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die over ons geopenbaard zal worden" (Rom.8:18). Als alle beproevingen hun einddoel hebben bereikt, wordt de volledige mens uit de hemel openbaar (Rom.8:19). Dan komen alle "broeders en zusters en alle vroegere bekenden" in het hemelse Jeruzalem eten van het Brood des levens. Alle broers en zusters: hervormden en gereformeerden, katholieken en baptisten, pinkstermensen, evangelische broeders en zusters, enz. enz.

Ook "alle volken zullen komen" (Op.15:4): moslems, hindoes, boedisten, enz. enz. Zij zullen allen wandelen bij het licht van het nieuwe Jeruzalem (Op.21:24a). En daar brengen de koningen van de aarde hun heerlijkheid naar toe (Op.21:24). Net als bij Job: wie naar zijn huis ging, schonk hem een geldstuk en een gouden ring (42:11). Om zijn armoede te verlichten? Welnee. Hij was immers de rijkste man van het Oosten. Wat zij meebrachten was een eerbetoon. Denk maar aan de gouden neusring, die Abraham als eerste gave liet aanbieden aan Rebekka, de toekomstige bruid van Isaäk (Gen.24:22,30,47).

Ongetwijfeld beschrijft Jesaja de heerlijkheid, die openbaar zal worden in het huis van Job (een beeld van het nieuwe Jeruzalem), als hij zegt: "Over u zal de Heer opgaan en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden. Volken zullen opgaan naar uw licht en koningen naar uw stralende opgang. Zij allen komen tot u. Dan zult u stralen van vreugde; uw hart zal zich ontroerd verruimen, want tot u zal de rijkdom der zee zich wenden, het vermogen van de volken zal tot u komen. Hun zilver en goud voeren zij mee, ter ere van de naam van de Heer, omdat Hij u luister verleend heeft. Uw poorten zullen bestendig openstaan, dag noch nacht zullen zij gesloten worden. De zonen van uw verdrukkers zullen deemoedig tot u komen, en zij zullen u noemen: De stad van de Heer, het Sion van de Heilige Israëls. Hoewel u eerst verlaten was en gehaat (=Job), zal Ik u stellen tot een vreugde voor geslacht op geslacht. De Heer zal u tot een eeuwig licht zijn en uw God tot uw luister. En de dagen van uw rouw zullen ten einde wezen" (uit: Jes.60:1-22).

"De Heer bracht een keer in het lot van Job" (42:10). Hij deed alles tot hem komen, om Zijns naams wil. Hij had Job "als in een oven gloeiend gemaakt" (Op.1:15), om hem als goud te voorschijn te doen komen. Tot eer van God "zouden al zijn broeders en zusters en al zijn vroegere bekenden tot hem komen om brood te eten in zijn huis...." (42:11). Job typeert dus allen, die tot zoonschap verrijzen om Gods verlossingswerk aan de mensheid te tonen. Hij heeft hen grondig getoetst, om hen te maken tot verlossers en richters, tot koningen en priesters (Ob.1:21, Op.5:10). Aan hen vertrouwt Hij het woord en de bediening van verzoening toe (42:10, 2Cor.5:18-19). Zij zullen alles rechtzetten en bevrijden "tot de vrijheid van de heerlijkheid van Gods kinderen" (Rom.8:21).

Dan wordt bewaarheid, dat niet alleen in Adam allen sterven, maar dat in Christus ook allen levend gemaakt worden. Iedereen is niet alleen in Adam besloten, maar ook in Christus. Allen zijn gezaaid in oneer, in Adam stervend, als stoffelijke mensen. Maar wat wij lange tijd niet goed begrepen hebben, is, dat allen zijn gezaaid om te verrijzen. Dat geldt niet alleen voor eerstelingen, maar voor alle mensen van alle eeuwen. "Evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden" (1Cor.15:22-28, 43).

Wat is het wonderlijk, als we bedenken, dat van alle bijbelverhalen Job het eerst is opgeschreven. Het is namelijk het oudste bijbelboek. Voordat Genesis de val van de mens beschreef, kon men al lezen over diens verrijzenis in het boek Job. Ja, wij hebben "van de volharding van Job gehoord en aan het eindresultaat gezien, dat de Heer rijk is aan barmhartigheid en ontferming" (Jac.5:11).