Printable version  Printable version
Beeldspraak
Commentaren
    De Tien Geboden
    Deut.- Toespraak 3
    Openbaring 1
    Psalmen
    Voedeselwetten
Getallensymboliek
Woordenlijst

PSALM 6

DE STEM VAN ABEL STREKT ZICH UIT TOT ALLE MARTELAREN

(GEN. 4:10)

Overgenomen van: Berea Studies

1 Een Psalm van David

2 HEERE, straf mij niet in Uw toorn,

bestraf mij niet in Uw grimmigheid!

3 Wees mij genadig, HEERE, want ik ben verzwakt,

genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt.

4 Ja, mijn ziel is zeer door schrik overmand.

En U, HEERE, hoelang nog?

5 Keer terug, HEERE, red mijn ziel,

verlos mij, omwille van Uw goedertierenheid.

6 Want in de dood is er geen gedachtenis aan U,

wie zal U loven in het graf?

7 Ik ben moe van mijn zuchten,

heel de nacht maak ik mijn bed nat,

doorweek ik mijn rustbank met mijn tranen.

8 Mijn ogen zijn verzwakt van verdriet,

ze zijn oud geworden vanwege al mijn tegenstanders.

9 Ga weg van mij, u allen die onrecht bedrijft,

want de HEERE heeft mijn luide geween gehoord.

10 De HEERE heeft mijn smeken gehoord,

de HEERE zal mijn gebed aannemen.

11 Al mijn vijanden worden zeer beschaamd en door schrik overmand;

zij deinzen terug, zij worden in een ogenblik beschaamd.

Zes is het getal van de mens.

Net zoals de vorige Psalm, beschrijft Psalm 6 de stem van alle martelaren, beginnende met Abel. Toch is de staat van de martelaren slechts maar een gedeelte van de staat van alle onderdrukten op aarde. Het is de staat van alle mensen vanaf Adam die zes “dagen” onder de slavernij van zonde arbeidde.

Psalm 6 draagt de titel: “Een Psalm van David”. David blikt terug op de verdrukking die hij heeft meegemaakt. Maar hij was slechts een van de velen sinds Abel, die omwille van het geloof vervolgt of gedood werden. Psalm 6 kijkt uit naar het einde van de tijd van vervolging, naar het einde van hun zes “dagen” van arbeid.

Op dat moment zullen alle zielen onder het altaar hun sabbatrust ingaan. Psalm 6:2-5 zegt het volgende over hen:

“HEERE, straf mij niet in Uw toorn, bestraf mij niet in Uw grimmigheid! 3 Wees mij genadig, HEERE, want ik ben verzwakt, genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt. 4 Ja, mijn ziel is zeer door schrik overmand. En U, HEERE, hoelang nog? 5 Keer terug, HEERE, red mijn ziel… “

Deze uitroep: “HEERE, hoe lang nog?,” is de voortgaande roep van de martelaren (zielen onder het altaar) in Op. 6:9, 10:

“En toen het Lam het vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen van hen die geslacht waren omwille van het Woord van God, en omwille van het getuigenis dat zij hadden. 10 En zij riepen met luide stem: Tot hoelang, heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt U ons bloed niet aan hen die op de aarde wonen?”

Het indirecte antwoord op hun vraag in Psalm 6 is dat Hij na zes dagen zal terugkeren. De mens heeft sinds Adam zo’n 6000 jaar gearbeid nadat hij en zijn kinderen vanwege de zonde in slavernij werden verkocht. Psalm 6:9 zegt:

“Ga weg van mij, u allen die onrecht bedrijft, want de HEERE heeft mijn luide geween gehoord.”

Jezus citeert dit gedeelte in Mat. 7:21-23 met betrekking tot de wetteloze, zeggende,

“Niet ieder die tegen Mij zegt: Heere, Heere, zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar wie de wil doet van Mijn Vader, Die in de hemelen is. 22 Velen zullen op die dag tegen Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam demonen uitgedreven, en in Uw Naam veel krachten gedaan? 23 Dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; ga weg van Mij, u die de wetteloosheid (Grieks, anomia)werkt!”

Zo zien wij dus dat Jezus Psalm 6:9 koppelt aan christenen die in Zijn naam wonderen verrichten, maar die Hem niet echt kennen. Het is logisch dat niet-christenen wetteloos zijn, maar Jezus zegt ook heel duidelijk dat er wetteloze christenen zijn. Judas heeft drie jaar lang Jezus “Heere” genoemd en zal waarschijnlijk met de andere discipelen wonderen hebben verricht. Judas was een vriend en discipel van Jezus (Mat. 26:50).

Toch verraadde hij Hem in de handen van de hogepriesters. Judas was een gelovige en de hogepriesters waren de ongelovigen, maar zij allen waren op hun eigen manier wetteloos.